Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5972

Datum uitspraak2004-08-03
Datum gepubliceerd2004-08-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersReg. nr. AWB 04/2819 WW44, AWB 04/2860 WW44 en AWB 04/2818 WW44
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

[...] Bij besluit van 27 juni 2003 heeft de gemeente Den Haag aan vergunninghoudster een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met tentoonstellingsruimte, recreatieruimte, horeca, kantoorruimte en bedrijfsruimte op de percelen gelegen op een hoek van het Rijswijkseplein, tussen de Rijswijkseweg, de Stationsweg en de Hofwijckstraat. Tegen dit besluit heeft Stichting Actiedorp Het vergeten Dorp bezwaar gemaakt [...].


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht Reg. nr. AWB 04/2819 WW44, AWB 04/2860 WW44 en AWB 04/2818 WW44 UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van Stichting Actiedorp Het vergeten Dorp tevens handelend onder de naam Stichting Bewonersorganisatie Schipperskwartier, gevestigd te Den Haag, verzoekster, ten aanzien van: 1) het besluit van 15 juni 2004 van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder, waarbij aan Ceres projecten, vergunninghoudster, ontheffing van de Leefmilieuverordening Oude Centrum en Stationsbuurt (hierna: LOS) is verleend voor het vestigen van een alcoholhoudende recreatie-inrichting (café-restaurant) in de te realiseren woontoren op het perceel aan het Rijwijkseplein/Rijwijkseweg/Hofwijckstraat ongeveer tegen over Hofwijckstraat 53-55 op de begane grond en eerste verdieping; 2) het besluit van dezelfde datum waarbij aan vergunninghoudster ontheffing is verleend van de LOS voor het vestigen van een alcoholhoudende recreatie-inrichting (restaurant, dagzaak) in genoemde woontoren op de 40ste verdieping; en: 3) het besluit van 22 juni 2004 waarbij aan vergunninghoudster ontheffing is verleend van de bepaling in de Bouwverordening dat in voldoende mate in de behoefte aan ruimte voor het stallen of parkeren van fietsen en bromfietsen en voor het laden en lossen van goederen in of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort, moet zijn voorzien. De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 27 juli 2004. Namens verzoekster is verschenen mr. C.G. Meeder, advocaat te Den Haag, vergezeld van A.H. Stigter. Verweerder was vertegenwoordigd door mr. J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag, vergezeld van mr. drs. M. Braakensiek en V. Wiebenga. Namens vergunninghoudster is verschenen mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, vergezeld van ir. C. B. Moorman, werkzaam bij vergunninghoudster. Voor de behandeling ter zitting zijn de verzoeken gevoegd met de verzoeken van verweerder en vergunninghoudster om opheffing van de op 1 april 2004 getroffen voorlopige voorziening. In laatstgenoemde zaken traden dezelfde partijen op, alsmede, als derde-partij toegelaten partijen, de heer [derde partij 1] en mevrouw [derde partij 2], beiden wonende te Den Haag. Voor de uitspraak zijn beide clusters van verzoeken weer gesplitst. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Bij besluit van 27 juni 2003 heeft verweerder aan vergunninghoudster een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met tentoonstellingsruimte, recreatieruimte, horeca, kantoorruimte en bedrijfsruimte op de percelen gelegen op een hoek van het Rijswijkseplein, tussen de Rijswijkseweg, de Stationsweg en de Hofwijckstraat. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het door verzoekster gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 5 maart 2004 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening is op de voet van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb gelijkgesteld met een hangende het beroep ingediend verzoek. Bij voorlopige uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 april 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de besluiten van 27 juni 2003 en 5 maart 2004 geschorst. Bij besluiten van 15 juni 2004 heeft verweerder ontheffingen verleend van de LOS voor het vestigen van recreatie-inrichtingen op genoemd perceel. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft verweerder ontheffing verleend van de bepaling in de Bouwverordening dat in voldoende mate moet zijn voorzien in ruimte voor het laden en lossen van goederen en voor het stallen of parkeren van fietsen en bromfietsen. Verzoekster heeft tegen deze besluiten bij brief van 2 juli 2004 bezwaar gemaakt. Bij brieven van gelijke datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn hangende de bezwaarprocedure ingediend. In de besluiten is een bezwaarclausule opgenomen, waarin staat dat tegen de besluiten binnen zes weken na bekendmaking bezwaar kan worden gemaakt bij verweerder. Verzoekster heeft de besluiten van 15 juni 2004 alsook het besluit van 22 juni 2004 als voor bezwaar vatbare besluiten beschouwd en heeft hiertegen bezwaar ingesteld. Voor de voorzieningenrechter is er geen aanleiding om dit anders zien. Bij voorlopige uitspraak van 1 april 2004 heeft de voorzieningenrechter de besluiten van 27 juni 2003 en 5 maart 2004 geschorst, omdat geen ontheffing was verleend van het in de geldende LMV opgenomen verbod om ten behoeve van recreatie-inrichtingen te bouwen. Evenmin was van het voorschrift van artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening een ontheffing verleend. Ten aanzien van de thans verleende ontheffingen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Recreatieinrichtingen/horecavoorzieningen Ingevolge artikel 3 van de LOS, voor zover van belang, is het verboden te bouwen ten behoeve van recreatie-inrichtingen. In artikel 9 van de LOS is bepaald dat verweerder van dit verbod ontheffing kan verlenen, voor zover de bedoelde gebruikswijzigingen niet leiden tot een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in, of het uiterlijk aanzien van de gebieden waarvoor deze verboden van kracht zijn. Op grond van het hier van toepassing zijnde beleid van verweerder, opgenomen in hoofdstuk 4.1.1 "Nieuwe Vestigingen" van de toelichting op de LMV-Recreatie-inrichtingen c.a., en die ook voor de toepassing van de LOS geldt, wordt in woongebieden en zogenoemde overige gemengde gebieden geen ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 3 van de LOS, tenzij het gaat om een duidelijk positieve bijdrage aan de woon- en werkomstandigheden, bijvoorbeeld een goed restaurant op een geschikte locatie. De verordening biedt aldus ruimte voor het verlenen van ontheffing mits de omstandigheden en het aanzien van het gebied niet achteruitgaan, maar het beleid perkt die ruimte in tot gevallen waarin de woon- en werkomstandigheden er duidelijk op vooruitgaan. Het gebied waar het onderhavige perceel is gelegen kan, gelet op de woon -en werkvoorzieningen worden aangemerkt als overig gemengd gebied. Gelet hierop heeft verzoekster, wat betreft de vestiging van het café-restaurant op de eerste verdieping en begane grond, terecht gesteld dat ingevolge het derde lid van de LOS in samenhang gezien met het beleid van verweerder ontheffing van het bepaalde in artikel 3 van de LOS niet kon worden verleend. Verweerder heeft in het onderhavige geval kennelijk een uitzondering op zijn beleid gemaakt in het kader van de economische haalbaarheid van het bouwplan, dat door verweerder beleidsmatig wordt bevorderd. Het maken van een dergelijke uitzondering op het beleid is niet per se onrechtmatig. Omtrent de vraag of verweerder in dit geval deze uitzondering op het beleid rechtens heeft mogen maken, overweegt de voorzieningenrechter allereerst, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen, dat de beoogde horecavoorzieningen de woon- en werkomstandigheden alsmede het aanzien van het onderhavige gebied niet aantasten. Van de zijde van verzoekers is dit in feite ook niet bestreden. Daarmee staat dan vast dat verweerder bij het maken van een uitzondering op zijn beleidsmatige uitgangspunten binnen de ruimte van artikel 3 van de LOS is gebleven. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang, dat het bouwplan met de horecavoorzieningen is opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan, dat in de voorontwerpfase ter inzage heeft gelegen en waarover de Provinciale Planologische Commissie - voor zover hier van belang - goedkeurend heeft geadviseerd. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel, dat verweerder in redelijkheid tot de verlening van de ontheffing voor het café-restaurant heeft kunnen komen. Op grond van gelijke overwegingen komt de voorzieningenrechter tot een gelijk oordeel ten aanzien van het restaurant op de 40ste verdieping, terwijl daarbij daarenboven nog geldt, dat verweerder hier in redelijkheid kan spreken van een goed restaurant op een geschikte locatie. Laden en lossen. Ingevolge het vijfde lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, voor zover van belang, moet indien de bestemming van het gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen in voldoende mate in deze behoefte zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. In het zesde lid, aanhef en onder a, van artikel 2.5.30 is bepaald dat burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van het vijfde lid voor zover op andere wijze in deze behoefte wordt voorzien. Bij de voorbereiding van de bouwvergunning en de ontwikkeling van het bouwplan zijn verweerder en vergunninghoudster er lange tijd vanuit gegaan dat aan de overkant van de Hofwijckstraat een aanpassing aan het zogeheten Sigmagebouw zou worden plaatsvinden (het Sigma-project), waarin de laad -en losruimte ten behoeve van de woontoren aan de Hofwijckstraat, tegenover de expeditie-ingang van de woontoren, een plaats zou vinden. Inmiddels is onzeker geworden of, en zo ja, op welke termijn, dit project zal worden gerealiseerd. Daarbij is er voor gekozen de woontoren met de oorspronkelijke voorzieningen te handhaven, dus inclusief de horecavoorzieningen. Aan de orde is dan de vraag of ook zonder realisering van het Sigma-project een zodanig adequate voorziening voor laden en lossen buiten het terrein van de woontoren kan worden gevonden, dat de ontheffing van het voorschrift om zo'n voorziening op het terrein zelf te realiseren, gerechtvaardigd is. Daarbij is van belang dat de behoefte om aan de woontoren te laden en te lossen verhoudingsgewijs groot zal zijn, gezien de studentenpopulatie (de heer Moorman schatte ter zitting het aantal verhuizingen op een à twee per week) en de twee beoogde horecagelegenheden. Gegeven dit aanzienlijke aantal laad- en losbewegingen dat bij het beoogde gebruik van het bouwwerk valt te voorzien, zeker indien wordt vastgehouden aan het realiseren van twee horecavoorzieningen in dat bouwwerk, is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat de mogelijkheid om te laden en te lossen aan de westelijke zijde van het Sigmagebouw als een voldoende adequate voorziening kan worden beschouwd. Deze laad- en losplek heeft immers als nadeel, dat de loopafstand naar de ingang van de Hofwijckstraat aanzienlijk is, en dat het in- of uit te laden voertuig uit het zicht wordt verloren. De vrees van verzoekster dat dit zal leiden tot een frequent dubbel parkeren in de Hofwijckstraat lijkt dan ook prima vista niet zonder grond. De heroverweging in bezwaar - die, naar namens verweerder ter zitting is verklaard, op korte termijn kan plaatsvinden - is dan ook een goede gelegenheid om de vraag onder ogen te zien of toch niet een betere laad- en losvoorziening op of buiten het bouwperceel kan worden gerealiseerd. In afwachting daarvan kan niet worden vastgesteld dat de ingediende bezwaren tegen de ontheffing geen redelijke kans van slagen hebben. Deze conclusie zal er in de verzoeken om opheffing van de schorsing (registratienummers: AWB 04/2749 BESLU en AWB 04/2771 WW44) toe leiden dat de verzoeken niet zullen worden ingewilligd en dat de bouwvergunning mitsdien geschorst zal blijven. Bij een afzonderlijke toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van de onderhavige ontheffing heeft verzoekster geen belang. De verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komen op grond van bovenstaande overwegingen niet voor inwilliging in aanmerking. Verweerder wordt in procedurenummer AWB 04/2818 WW44 in de door verzoekster gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. bepaalt dat de gemeente Den Haag aan verzoekster het door haar in procedurenummer AWB 04/2818 WW44 betaalde griffierecht, te weten € 273,--, vergoedt; veroordeelt de gemeente Den Haag in procedurenummer AWB 04/2818 WW44 in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan verzoekster dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. D. Allewijn, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.M. Grot. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,